Kinderen kunnen binnen de bebouwde kom steeds moeilijker plekken vinden om een hut te bouwen, hoog in een boom te klimmen of slootje te springen, terwijl ze dát juist meer kunnen gebruiken dan het zoveelste klimrek. Het ‘landje’ is in onze steeds sterker verstedelijkte provincie in de verdrukking geraakt. Dat heeft gevolgen voor de weerbaarheid van een nieuwe generatie.
We schrijven 1994. Aan de Vroente in Prinsenbeek staat een prachtige boomhut. Eentje die al op de grond begint, eigenhandig gebouwd door Meindert Martens en zijn vrienden. Vijf etages hoog, een schoorsteen op het dak en een glijbaan eraan bevestigd. Op 23 november van dat jaar staat de hut er netjes aangekleed bij. De Nederlandse vlag hangt uit en de hut is met slingers en ballonnen versierd. Het bouwwerk is niet voor niets zo prachtig uitgedost: burgemeester Kees Jan de Vet van Prinsenbeek komt namelijk langs om de boomhut officieel te openen.
Een paar dagen later is de hut verdwenen. Enkele buurtbewoners hadden geklaagd over de constructie: ze vonden het geen visitekaartje voor de wijk. Ook de ambtelijke organisatie van de gemeente Prinsenbeek vond dat de hut niet langer kon blijven staan. De burgemeester besloot, als een geste naar de kinderen die natuurlijk hard aan het bouwsel hadden gewerkt, de hut in elk geval een officiële opening te gunnen. Maar dat de hut niet kon blijven, dat stond al vast toen de eerste pallet uit een schuurtje getrokken werd.
Een twintigtal jaren geleden waren dit soort ‘landjes’ gemeengoed. Het waren lege pleintjes en afgelegen hoekjes, middenin wijken en buurten, waar eigenlijk niemand naar omkeek. Stukken functieloos niemandsland, soms moerassig en drassig. Het zijn die plekken waar kinderen zelf kunnen uitvinden hoe ze graag willen spelen. Ze kunnen er een hut bouwen, grote kuilen graven, boobytraps aanleggen. Maar het is steeds lastiger om zulke plekken te vinden, ook omdat het landje zienderogen aan terrein verliest.
Meer risico nemen
Vooral in de Brabantse steden lijken we ons veel bewuster te worden van waar sommige plekken nou eigenlijk voor bedoeld zijn. Een park is een park, een straat is een straat. Elke vierkante meter wordt zo efficiënt mogelijk gebruikt. Groenstroken en moerasland waar voorheen niemand naar omkeek maken nu onderdeel uit van ‘groene structuren’, grasveldjes en rivieroevers worden pocket parks waar vooral volwassenen graag luieren. Er verschijnt een ijskar in een plantsoen, er komt een jeu-de-boulesbaan in een verloederd hofje.
Spelen, dat doen kinderen maar gewoon in de speeltuin.
Die manier van denken is de doodsteek voor het buitenspelen, vinden deskundigen. ‘Als kinderen tien keer van een glijbaan zijn geweest, dan is het weer klaar. Kinderen zijn altijd op zoek naar het volgende, ze willen steeds een klein stukje verder en een klein beetje meer risico nemen. Maar bij normale speeltoestellen houdt dat al snel op’, vertelt pedagoog en onderzoeker Martin van Rooijen. Hij promoveerde aan de Universiteit voor Humanistiek met een proefschrift over risicovol spelen.
‘We willen de ruimte in de stad zo efficiënt mogelijk benutten. Dat betekent dat er landjes sneuvelen’
– Ad de Bont, stedenbouwkundige
Kinderen moeten buiten hun eigen ding kunnen doen. Niet te veel sturen, niet te veel bemoeien, zegt Van Rooijen. ‘Ze moeten door de stad kunnen lopen en een beetje kunnen aanrommelen. Dat geeft verantwoordelijkheid. ‘Risicocompetentie’ heet dat, kinderen die ervaren hoe ze zelf dingen moeten oplossen. Dat kun je alleen doen als je op de toppen van je kunnen kunt spelen: zo hoog mogelijk klimmen, zo snel mogelijk rennen en af en toe hard vallen.’
Landjes zijn daar de aangewezen locaties voor: kleine tussenwereldjes die niemand echt actief gebruikt en waar niemand last heeft van spelende kinderen. Enigszins verscholen en toch in de buurt. Maar door de toegenomen ruimteclaims wordt het steeds lastiger zo’n plek te vinden, signaleert Ad de Bont, stedenbouwkundige bij Urhahn. ‘In de stad spelen verdichtingsopgaven. De buitenruimte hebben we nodig voor georganiseerde speelplekken, voor wateropvang, voor geparkeerde auto’s, voor rijdende auto’s, voor fietsen. We willen die ruimte zo efficiënt mogelijk benutten. En dat betekent ook dat er landjes sneuvelen.’
Dat hoeft niet erg te zijn, sommige landjes zijn sowieso altijd al tijdelijk geweest. ‘Denk aan bouwterreinen, dat zijn eigenlijk enorme zandbakken. Je weet dat die op enig moment weggaan en dat er gebouwd gaat worden. Dat soort landjes zijn eigenlijk een reizend circus door de stad.’ Maar ook de landjes die wat permanenter lijken, worden bedreigd. In Amsterdam is er een nieuw pontje op komst waardoor een fietspad verbreed moet worden en een groenstrook sneuvelt. ‘Ik zie daar altijd kinderen spelen met een vlot. Dat verdwijnt straks. Maar een stad heeft ook ademruimte nodig.’
Hutten weggehaald
Uit een blik die Woeste Grond wierp op het speelbeleid van enkele gemeente blijkt dat die ademruimte er nauwelijks is. In de grote steden in de Randstad is de aversie tegen hutten bijvoorbeeld vastgelegd in beleid. ‘Zelfgemaakte hutten, die vastgemaakt worden met spijkers, touwen en andere materialen zijn vanwege veiligheidsrichtlijnen in de publieke ruimte niet toegestaan’, leest de Visie Speelruimte van de gemeente Utrecht. ‘Kinderen bouwen vaak (boom)hutten in de parken van de stad. Dat is slecht voor de natuur en onveilig. We halen de hutten weg’, stelt de gemeente Rotterdam op haar website.
Zover komt het in Brabant nog niet, maar ook daar is de hut niet per se populair. ‘Meestal worden ze een tijdje gedoogd, maar als er sprake is van gevaar of overlast kunnen de hutten worden weggehaald’, laat de gemeente Eindhoven bijvoorbeeld weten. ‘In voorkomende gevallen kunnen we ervoor kiezen om hutten te verwijderen. Dit gebeurt voornamelijk vanuit veiligheidsoogpunt. Het is altijd maatwerk’, klinkt het in Breda.
Er zijn legio voorbeelden van door gemeenten gesloopte hutten. In Hooge Zwaluwe gaf een boa de opdracht om een hut weg te halen. De Technische Universiteit Eindhoven vreesde dat zwervers hun intrek zouden nemen in een door kinderen gebouwde hut op hun terrein, en daarom moest die hut eraan geloven. In Breda gaf de burgemeester een 9-jarige jongen aanvankelijk toestemming voor een boomhut, maar bleek daar later tóch een bouwvergunning voor nodig te zijn.
‘Gemeenten zijn als de dood dat een kind een arm breekt’, zegt stadsgeograaf Gerben Helleman, die ook speelvriendelijke steden onderzoekt. ‘Zij zijn verantwoordelijk voor wat er in de openbare ruimte staat. Als een vader of moeder de gemeente voor de rechter sleept omdat een kind uit een boomhut valt, kan de gemeente natuurlijk aansprakelijk worden gesteld.’
Minder tijd en vrijheid
De hang naar landjes heeft met de jaren andere uitingsvormen gekregen. De rommelspeeltuin en het huttendorp zijn er daar twee van: plekken waar kinderen zelf met pallets en planken in de weer kunnen, oude autobanden kunnen stapelen of een vuurtje kunnen stoken. Ideaal om kinderen hun eigen gang te laten gaan, ware het niet dat er áltijd ouders begeleiders bij zijn, dat zulke klusdorpen vaak niet langer dan een week duren en dat zo’n rommelspeeltuin niet altijd geopend is.
‘Kinderen mogen pas op steeds latere leeftijd alleen naar een speelplek of naar school’
– Gerben Helleman, stadsgeograaf
Juist het gegeven dat kinderen uit het zicht kunnen spelen is belangrijk. Het stelt kinderen in staat om hun eigen gang te gaan, ze leren erdoor wat autonomie is. Zodra er een volwassene in de buurt is, gaan kinderen anders spelen. De impact van ouders op buitenspelen moet absoluut niet worden onderschat. ‘In Nederland is er steeds meer sprake van een beschermde en gecontroleerde opvoeding’, weet Helleman. ‘Kinderen mogen pas op steeds latere leeftijd alleen naar een speelplek of naar school. Daarnaast gaan kinderen in hun vrije tijd steeds vaker naar een door volwassenen gecontroleerde ruimte, zoals de kinderopvang, de sportclub of de Bijbelklas.’
Daardoor is er steeds minder tijd en vrijheid om zelfstandig in de eigen wijk met buurtgenoten te kunnen spelen. ‘Het spelen in dat soort gecontroleerde omgevingen kan voor kinderen ook leuk zijn, maar mist een aantal kenmerken die het buitenspelen zo uniek maken’, constateert Helleman. ‘Er zijn altijd volwassenen aanwezig die de kinderen in de gaten houden, op dit soort plekken komen vaak dezelfde kinderen én het is een vaste locatie. Als kinderen juist zonder toezicht door hun eigen wijk mogen slenteren, kunnen ze hun eigen interesses volgen en hun eigen speelkameraden kiezen.’
Lelijk? Juist tof
Maar hoe moet het anders? Kunnen gemeenten ervoor kiezen om bepaalde landjes, kantjes en rafelrandjes in de stad onbestemd te laten? Het antwoord is ja, denkt stedenbouwkundige De Bont. ‘Ik wil er wel voor pleiten om bij het ontwerpen van de buitenruimte niet overal te zeggen: daar moet dat, en daar moet dat. Je moet ook plekken hebben die misschien niet gedefinieerd zijn. Overruimte, om de vrijheid in de stad te koesteren. Op sommige plekken moeten mensen misschien zelf kunnen uitzoeken wat ze op een bepaalde plek kunnen of willen. Veel ontwerpers vinden die landjes rotplekken, want die zijn lelijk. Maar misschien zijn die lelijke plekken wél heel tof.’
De landjes moeten geëerbiedigd worden. Dat vraagt niet alleen iets van gemeenten, het vraagt ook om een mentaliteitsverandering in de samenleving. Ook ouders, verzorgers, scholen en de kinderopvang kunnen bijdragen aan een revolutie op buitenspeelgebied. Van Rooijen: ‘Als jij je kind naar de voetbaltraining laat fietsen en andere kinderen met de auto gebracht worden, dan voel je je een uitzondering. Andere ouders kunnen naar jou gaan kijken alsof je een slechte ouder bent. Daar ligt sociale druk op. Het kost wat moeite om dat om te draaien.’
De ouders die dat wél doen en tegen de stroming in zwemmen, moeten zich gesteund gaan voelen door andere ouders, de kinderopvang en de school. Dat het lastig is en ingewikkeld, is te lang het excuus geweest. De vraag moet zijn hoe het wél kan, denken de stadsgeograaf, de stedenbouwkundige en de pedagoog. Als we daar wat vaker bij stilstaan, groeit de kans dat hutten zoals die van Meindert in de toekomst gewoon kunnen blijven. En dat plekken in de stad óók weer een beetje van ons worden. Vaderlandjes, eigenlijk.
Wil je de missie van Woeste Grond steunen? Doneer dan. Alleen met voldoende geld kunnen we mooie verhalen blijven maken. Of overweeg fan te worden, voor een vast bedrag per maand.